Zomaar een dag uit het leven van een voedingsassistent. Afke Wiersma, arts in opleiding, beschrijft haar ervaringen in het Antonius Ziekenhuis Sneek.
Peperkoek
Zondag 29 maart, 05.35 De wekker gaat. Ik ben een ochtendmens en heb doorgaans weinig moeite met vroeg opstaan, maar de klok is vannacht een uurtje vooruitgegaan en het is dus eigenlijk nog maar 04.35. Toch treuzel ik niet, stap gelijk uit bed en spring onder de douche zodat ik er fris en fruitig uitzie. In de auto klinkt ‘Het duurt te lang’ van Davina Michelle uit de speakers.
Mijn gedachten dwalen af en ik denk aan hoe lang het nog gaat duren voordat ik ga beginnen met mijn co-schappen. Het afgelopen halfjaar heb ik mijn afstudeeronderzoek gedaan en er resten mij nu alleen nog de co-schappen voordat ik mezelf basisarts mag noemen. Ik keek er ontzettend naar uit om als co aan de slag te gaan en als een spons alle ervaringen in het ziekenhuis te absorberen, maar afgelopen week werd bekend dat het zeker tot eind augustus gaat duren voordat ik mijn studie weer kan oppakken. Logisch en ook zeker wel te verwachten, maar daarom niet minder jammer.
Het is al een stuk lichter als ik uit de auto stap en ik hoor wat vogels fluiten. Via de achteringang van het ziekenhuis loop ik naar binnen richting de kleedkamers. ’s Middags wordt daar altijd volop gekwebbeld, maar ’s ochtends heerst een serene rust. Alsof iedereen aanvoelt dat men nog moet opstarten. Nu is dat niet anders. Ik pak een jasje en een broek en begin om te kleden. Ik groet een verpleegkundige van de IC, maar ze herkent me niet. Waarschijnlijk omdat ik maar sporadisch in het ziekenhuis aan het werk ben en op veel verschillende afdelingen sta.
Veel voedingsassistenten hebben een vaste afdeling. Mijn voorkeur gaat juist uit naar afwisseling. Soms sta ik een kopje thee te verdikken op de neurologie omdat iemand slikproblemen heeft, de andere keer snijd ik een boterham netjes in 6 stukjes voor iemand die net geopereerd is aan zijn schouder op de chirurgische afdeling. Ik twijfelde daarom ook niet toen de planner gisteren opbelde en vroeg of ik op de ‘vieze’ afdeling aan het werk wilde; een afdeling met alleen maar bewezen COVID-19 patiënten.
Weer een ervaring erbij, bovendien doe ik graag iets nuttigs nu ik toch niet verder kan met mijn studie. Ik loop naar de afdeling en ik zie dat vóór de normale klapdeuren een houten constructie is gebouwd; een extra barrière om duidelijk te maken dat hier geen bezoek mag komen en niet zomaar betreden mag worden. Goed, op naar het hol van de leeuw. Ik vind het toch wel spannend, ik ga straks patiënten zien die het virus hebben wat de hele wereld momenteel in zijn greep houdt. In de keuken staat een ook een bureau met computer, waarop ik tevergeefs tien keer probeer in te loggen. Geïrriteerd klik ik foutmeldingen weg, als een schoonmaakster me vertelt dat niemand in het hele ziekenhuis kan inloggen. Handig.
Op mijn telefoon zoek ik tussen de vele e-mails van mijn werk met updates over de coronacrisis naar een mail waarin de omkleedprocedure staat beschreven. Ik loop er straks bij als een maanmannetje en dat moet mij beschermen tegen besmetting. Mijn collega, die op de andere vleugel van de afdeling staat ingepland, komt binnen lopen en we bespreken de dag. Er is geen aparte keuken op de vleugel waar ik straks rondloop, dus ik moet straks via de telefoon doorgeven aan mijn collega wat de patiënten willen eten. Zij maakt het klaar en zet het klaar in een sluis vóór de vieze afdeling, waarin een luchtdrukverschil heerst. Hierdoor is de kans op verspreiding kleiner en vanuit daar kan ik het eten pakken en verdelen over de patiënten. Het is allemaal nieuw en nog niet heel duidelijk. In de sluis pak ik me samen met de verpleegkundigen in. Handen desinfecteren, handschoenen, overschort, mond/neus masker, muts, een soort laskap; ik pak me in met de hele mikmak. Ik ben er klaar voor.
Vol goede moed loop ik de afdeling op, de eerste kamer in. Vrolijk vraag ik aan de al wat oudere man wat hij wil ontbijten en of hij ook een lekker gekookt eitje wil, het is tenslotte zondag! Het blijft even stil. “Ik wil niet meer, ik ben zo moe, het is wel goed”. Oef, als dit zo doorgaat wordt het wel een depressieve bedoeling. Ik leg uit dat hij ook niet zomaar wat onder de leden heeft en dat het belangrijk is dat hij goed blijft eten zodat hij zich misschien beter gaat voelen. Uiteindelijk worden we het eens; een bakje vla met een kopje thee. Prima.
Op naar de volgende. Ik zweet nu al in dit pak. Op de volgende kamer loop ik naar binnen en begroet de vrouw die op de rand van haar bed zit. Aangezien 90% van de patiëntenpopulatie in dit ziekenhuis Fries is, schat ik dat nu niet anders in en vraag in mijn moedertaal wat mevrouw wil eten. Ze begint te grinniken maar dat gaat plots over in een 1.5 minuut lange blafhoestbui. Typisch voor het ziektebeeld. Als ze is uitgehoest, komt ze langzaam bij maar ze is nog steeds buiten adem. Ze vertelt dat ze uit Brabant komt en mijn Friese gebrabbel daarnet niet verstond, maar wel grappig vond.
Ik glimlach, maar dat ziet zij niet omdat ik een masker op heb. Ik verontschuldig me en herhaal mijn vraag in het Nederlands. Ze wil graag een aardbeikwarkje met ’n stukkie peperkoek. Ik kijk haar even aan en ze verduidelijkt dat het om ontbijtkoek gaat. Natuurlijk, goedemorgen… Deze mevrouw heeft de ‘bocht’ van het virus al gehad, in tegenstelling tot andere patiënten op de afdeling. Ze zijn erg ziek en mijn gekookte eitjes raak ik aan de straatstenen niet kwijt. Het blijft bij kleine havermoutpapjes, beschuitjes jam en babythee.
Bij de laatste patiënt ratel ik weer het hele assortiment aan beschikbaar eten op en het water loopt me in de mond als ik mezelf hoor praten. Ik heb zelf nog geen ontbijt gehad! Het komt wel vaker voor dat ik zelf pas ontbijt nadat de patiënten alles op tafel hebben, maar vandaag ben ik het in alle vroegte gewoon vergeten. Ik bel alles door aan mijn collega en even later deel ik uit aan de patiënten die bijna allemaal alweer liggen te slapen. Terwijl ze eten zijn bouw ik het hoekje voor de bloemenverzorging om tot mini-keuken. Er staat een koelkastje met veelvuldig gevraagde producten; vla, sinaasappelsap, flesjes water, nutridrink, enzovoorts. Bovenop de koelkast staat een kleine magnetron, servetten, disposable bordjes/ bestek en ik hang een lijstje met de patiënten die nu op de afdeling liggen op. Dat is wel makkelijk.
Ik ruim het eten in de kamers weer op en als ik bij de mevrouw uit Brabant kom zit ze in de stoel. Ze kijkt uitdrukkingsloos naar het raam. Echt naar buiten kijken kan niet, want de ramen zijn geblindeerd met een soort folie. Dat is gedaan omdat de gordijnen weggehaald zijn; het is het beste als er zo weinig mogelijk in de kamer aanwezig is. Ik zie gewoon dat ze even wil kletsen en stel een vraag. Ze woont vlakbij Uden, de grootste besmettingshaard in Brabant. Testen op COVID-19 was volgens haar echt niet nodig, ze verbleef al weken binnen? Toch testte ze positief en zonder boe of bah zat ze in de ambulance richting Sneek.
Op manlief, een tas met schone kleren en wat andere spullen wachten was er niet bij, ze vertrokken direct. Haar dochter zou vandaag op en neer rijden, wat neerkomt op een tochtje van bijna 7 uren tuffen. Erg frustrerend moet dat zijn, want de tas zal moeten worden afgegeven bij de receptie en dan kan haar dochter weer helemaal terugrijden. Op bezoek kan vanzelfsprekend niet en zelfs even naar elkaar zwaaien voor de ramen kan door de blindering ook niet. Ik heb het te doen met haar. Mevrouw Brabant is even stil en ik zie dat ze wat vaker knippert zodat er geen tranen over haar wangen gaan lopen.
Mijn maag rammelt en zij hoort het ook. Ze roept dat ik een ‘bakske’ koffie moet gaan drinken met een boterham. Vind ik een goed plan. De ochtend sukkelt verder. Bij de een komt de warme pap er weer uit, de ander ontwikkelt een temperatuur van 40.2 graden en een ander mevrouwtje ziet het ook allemaal niet meer zitten. Ze snikt erover, daardoor moet ze weer hoesten en dat doet weer heel veel pijn.
Vicieuze cirkel. Ik probeer met iedere patiënt even over koetjes en kalfjes te praten, maar de meeste liggen te slapen. Rond 12 uur deel ik bakjes aspergesoep uit en probeer ik iedereen weer aan te sporen om goed te eten. Zo ook bij een andere, mannelijke patiënt uit Brabant. Hij is sikkeneurig. Ik verzamel de troep van het middageten als hij het op heeft en sta op het punt de deur weer uit te gaan. Hij ligt half te slapen in bed en ik vraag zacht of ik de deur open of dicht moet doen. “Moet jij weten”, gromt hij op onverschillige toon.
Normaal gesproken zou ik mijn schouders ophalen en de deur achter me dicht trekken. Nu zet ik de troep weer neer en leun even in de vensterbank. “Hoe denkt u dat u het virus hebt opgelopen meneer?”, vraag ik. Hij opent zijn ogen en kijkt me aan. Hij heeft mijn gezicht nog nooit gezien en realiseer me hoe onpersoonlijk het moet zijn om continu mensen om je heen te hebben die eruitzien als maanmannetjes. “Ik denk een aantal weken terug toen ik voor een chemokuur naar het ziekenhuis ging”, antwoordt hij op mildere toon. Ik vraag waarvoor hij chemokuur krijgt en hij vertelt dat hij maagkanker heeft met uitzaaiingen in de lever.
Zijn zoon is ook besmet geraakt. We praten erover verder en van de sikkeneurige man is 5 minuten later niets meer over. Ik vraag of ik nog iets voor hem kan betekenen. Hij wil, als het niet teveel werk is, nog wel een bakje vla. Natuurlijk kan dat! Ik snel naar de mini-keuken en bij terugkomst help ik de man iets rechter op in bed. Hij begint te eten en ik pak de lunch-troep nu écht bij elkaar en maak aanstalten om weer weg te gaan. “Bedankt meiske”, zegt de man, en zijn mondhoeken krullen omhoog tot iets wat lijkt op een glimlach. “Graag gedaan meneer” antwoord ik, wetende dat hij me niet alleen bedankt voor het bakje vla.
Etenstijd! Ik trek al mijn beschermende kleding uit en ga naar de kamer waar de verpleegkundigen ook lunchen. 2 verpleegkundigen wijzen me erop dat ik niet goed mijn beschermende kleding heb opgehangen, die moet namelijk hergebruikt worden door een tekort. Blijkbaar hing de voorkant van mijn overschort (‘vies’) in de binnenkant (‘schoon’) van hun jas. Oeps. Ik eet mijn boterhammen gretig op en intussen wordt er gepraat over een medicatie interactie tussen chloroquine (een oud anti malaria medicijn dat werkzaam blijkt te zijn tegen het coronavirus) en iets anders.
Hier zou ik als geneeskundestudent in theorie iets nuttigs over moeten kunnen zeggen, maar mijn aandacht gaat uit naar iets heel anders. Mijn zus heeft een appje gestuurd met een filmpje van mijn paar maanden oude neefje. Ook al doet hij helemaal níéts, het is altijd een feestje om hem te zien ontwikkelen. Het lieve ventje heeft niets door van alle hectiek die er gaande is en kan een heerlijk, onbezorgd babyleven leiden. Gelukkig maar.
Ik hijs me weer in mijn pak en ga nogmaals langs de patiënten om ze te voorzien van eten of drinken. Op een doordeweekse dag zou de diëtist ook langskomen om de voedingsstatus van de patiënten te bespreken, maar vandaag dus niet. Daar had ik trouwens ook vrij kort over kunnen zijn; ze eten allemaal bar slecht, niets smaakt en als ze wel eten komt het er na geringe tijd weer uit. Wel wat onbevredigend. Enfin, ik doe nog wat andere dingetjes, waaronder alle klokken een uurtje vooruitzetten en ik vraag dan nog of ik iets kan doen voor de verpleegkundigen.
Dat is niet het geval en ik besluit dat ik van de afdeling afga. Even later loop ik over de parkeerplaats naar de auto. Het is lekker fris en de zon is fel. Mijn hoofd bonkt, vermoedelijk omdat ik vandaag bijna niets gedronken heb door het dragen van het mondkapje. Ik drink mijn Dopper flesje in één teug leeg en leun nog even tegen de auto terwijl ik met mijn ogen dicht geniet van de zon. De zorg is het leukste wat er bestaat.
Afke Wiersma, voedingsassistent/ arts in opleiding.